Textielindustrie is een thermometer voor armoede – Naaiateliers in Amsterdam – opsplitsing van het productieproces in deelhandelingen – hoeveel naaiateliers waren er in Amsterdam? – Leven op of naast de tree van de onderste ladder? – Naaiateliers na de Tweede Wereldoorlog – de geordende wereld van Hirsch – de hoogste tree van de maatschappelijk ladder – de kantwerkster.
Textielindustrie is een thermometer voor armoede
Ik schreef over de naaiateliers in Bangla Desh en de vraag diende zich aan: waarom staan zoveel werkplaatsen voor textiel in Zuidoost-Azië?
Het antwoord luidt: als ergens naaiateliers bestaan, dan is dat een teken van armoede.
Armoede vormt dat één van de pijlers voor het gewenste vestigingsklimaat van een textielondernemer.
Bevonden zich ooit textielfabrieken in Enschedé, Tilburg of Geldrop? Dan behoorden die steden destijds tot de armste plekken van het land.
De plaatsen waar zich in Nederland naaiateliers of confectiefabrieken bevonden, waren in die tijd zeer arme regio’s. De textielindustrie is een thermometer voor armoede.
Hoe armer het land, hoe lager een producent de lonen kan stellen.
Werken met textiel is altijd arbeidsintensief, dus een laag uurloon geeft een relatief hoge winst. De producenten kijken vooral naar hun eigen financiële winst.
De verliezen voor het milieu, voor de emotionele ontwikkeling van de werkneemsters en haar gezin zijn voor rekening van de textielwerksters en de samenleving.
De verkooppunten liggen in de hoge lonen landen en dáár worden de kleding, de gemaakte gordijnen tegen maximale winst verkocht.
De naaiateliers in de textielindustrie zijn een thermometer voor armoede.
En de arbeid(st)ers weten dat ze worden uitgebuit maar ze maken de afweging: mezelf uit de naad werken en weinig verdienen is beter dan buiten de maatschappij staan en niets verdienen.
Naaiateliers in Amsterdam
Ook in Amsterdam waren ooit bewoonsters zo arm, dat werken in een naaiatelier de enige optie was voor een schraal inkomen.
De werkomstandigheden komen in zeer grote mate overeen met de textielwerkplaatsen van nu aan de andere kant van de wereld.
De naaiateliers in Amsterdam eindigden in 1940: ‘De tweede Wereldoorlog had ingrijpende gevolgen voor de veelal Joodse werkneemsters in de confectie-industrie. Velen werden vermoord.’
Werken op een naaiatelier was midden en eind negentiende eeuw een nieuw beroep. Het vak kende geen historie, er waren geen verworven rechten, noch voorrechten zoals de gevestigde beroepen deze kenden vanuit hun gilde. Zodoende werd het werken in een naaiatelier een industrie waarin de Joodse bevolking van Amsterdam een belangrijke rol speelde. ‘ (zie site – ateliermeisjes Amsterdam)
Mevrouw Alida De Jong streed tientallen jaren voor meer rechten en een betere beloning. Zij schreef in haar bondsblad ‘Het Kleedingbedrijf’. Zij was de tante van Loe de Jong, de historicus die het twintigdelig standaardwerk over de Tweede Wereldoorlog schreef. Zij had wíllen studeren, maar de opleiding tot kostuumnaaister werd door haar ouders voldoende gevonden voor een meisje. Al heel jong, dertien jaar, werkte zij op de naaiateliers, maar ze was zich bewust van de noodzaak van het voeren van een sociale strijd voor betere rechten voor laagbetaalde arbeidsters. Ze was de eerste vrouw die – in deeltijd – werd betaald voor haar werk bij de vakbond. Tientallen jaren voerde ze actie voor betere werkomstandigheden en hoger loon. Vanaf 1937 – 1943 was ze lid van de Tweede Kamer. In 1931 was ze stakingsleidster bij Hollandia. Als lid van de Tweede Kamer bewerkstelligde ze dat ook vrouwen vanaf 25 jaar recht hadden op steun. die grens lag eerst tien jaren later.
Zoals lage-lonen bij textielproductie horen, zo hoort sociale actie, als een terugkerend patroon in een Schotse ruit, bij het verzet tegen die lage lonen.
Confectieateliers: opsplitsing van het productieproces in deelhandelingen.
Het beroep van ateliermeisjes ontstond in de tweede helft van de negentiende eeuw. Tot die tijd maakten vrouwen zelf de kleding voor het gezin of – in meer gegoede gezinnen – lieten die maken.
Het initiatief voor het maken van confectiekleding lag veelal bij winkeliers die al handelden in met kleding verwante artikelen, zoals de Bijenkorf, Peek en Cloppenburg, Vroom en Dreesman, Gerzon, De Bonneterie en C&A. De confectiekleding gemaakt door ateliermeisjes heeft deze bedrijven mede groot gemaakt.
De confectiekleding gemaakt door deze ateliermeisjes heeft bedrijven als De Bijenkorf, Peek en Cloppenburg, Vroom en Dreesman. Gerzon, De Bonneterie, C&A en Hirsch mede groot gemaakt.
De industrialisatie met de uitvinding van de naaimachine en vooral met de bekende Singer in 1851 maakte de productie van confectiekleding mogelijk.
Naast het naaiwerk door de moeder des huizes voor haar eigen kleine kring werd kleding eeuwenlang door kleermakers gemaakt. Kleermaker zijn lijkt een mannenvak. Dat kwam: de kleermakers hadden zich verenigd in een gilde. In de tijd van Napoleon kwamen alle gildes tot een einde. En er bestonden wel vrouwelijke kleermakers. Zij werden echter Wollenaaisters genoemd. Het was hen ten strengste verboden om kleding te maken voor mannen. Dat was voorbehouden aan de mannelijke kleermakers. Rond 1900 begint dat te veranderen: kleding werd niet meer op maat voor één individu gemaakt, maar confectie deed zijn intrede. Kledingstukken werden in serie gemaakt.
Hard werken, fijne motoriek, vingervlugheid werden belangrijker kenmerken van het vakmanschap dan inzicht in het lange proces van ontwerp, patroontekenen, knippen, enzovoorts. En niet te vergeten: het loon van de jonge meisjes was heel veel lager dan van een kleermaker.
Het begon met ‘maatateliers’. Ze waren gevestigd in nieuwe buurten in Amsterdam – Oost.
Alida de Jong vertelt: ‘De etage die mijn leerjuffrouw bewoonde deed dienst voor woning en leerplaats tegelijk. Het nadeel van zo’n atelier-woonhuis was dat je elk ogenblik ook allerlei werkjes in het gezin moest doen. ‘Ze verdiende er als leerling vrijwel niks, en de macht van mevrouw was onbeperkt.’ (Ons Amsterdam)
Een ander negatief uiterste was de grote corsetten- en lingeriefabriek op de Prinsengracht, waar later de Openbare bibliotheek kwam. Daar werkten honderden meisjes, die niet mochten praten tijdens hun werk. Een opzichtster lette daarop. De machines liepen heel de dag door; ze hoefden niet te worden aangetrapt of aangezwengeld. Arbeidsinspectie was er niet of nauwelijks.
In het online-artikel van ‘Ons Amsterdam’ staat een citaat van de activiste Sati Prijen in De Naaisterbode, een vakbondsblad.
Zij schreef: ‘Bij Modehuis Hirsch is het helemaal bar,’ ‘Bedenkt mevrouwen, als gij ’s avonds in robes van Hirsch gekleed in onze Stadsschouwburg van kunst en weelde geniet, hoe op ’t zelfde ogenblik bij Hirsch tegenover het gruwelijke nachtwerken plaatsheeft, door uitgeputte wezens, te gedemoraliseerd, te versuft door harden loondienst om haar rechten als mensch te doen gelden. ‘
Aan het eind van dit hoofdstuk vindt u meer informatie over Hirsch.
Sedert 1900 (De Naaistersbond was opgegaan in de Bond in de Kleedingindustrie) verbeterden er enkele secundaire arbeidsomstandigheden: er kwam wat meer frisse lucht in de werkruimtes en de arbeidstijden werden iets korter.
Daar stond een grote negatieve arbeidsomstandigheid tegenover: het productieproces werd opgesplitst in deelhandelingen. Het jargon voor dit proces luidde: de confectie-industrie wordt gerationaliseerd.
Het tempo werd aangegeven door de coupeur: hij tekende patronen op een stapel textiel, die met snijmachines op maat werden gezaagd. De gesneden stof ging naar specialisten die een enkel facet van het maakproces beheersten. Voor een herencolbert bijvoorbeeld kon je gespecialiseerd zijn als mouweninzetster, schoudernadenopzetster, zakkeninzetster, vestenmaakster, rijgsters, voeringmaaksters, afzetsters en knoopsgatenmaakster.
Ik stel me voor hoe het moet zijn om heel de dag, misschien wel zestien uur aan een stuk, alleen maar knoopsgaten te maken. In het artikel in het Stadsarchief Amsterdam vertelt Mevrouw Stoltenberg die tweeënveertig jaar bij blousenfabriek Frischman in de Karel Du Jardinstraat werkte: ‘Vroeger kon je trots zijn als je een kledingstuk goed had afgeleverd. Nu deed iedereen iets kleins.’
Hoeveel naaiateliers waren er in Amsterdam?
In 1930 waren er ongeveer 1600 werkplaatsen.
Slechts vier hadden meer dan 200 werknemers: regenjassenfabriek Hollandia in Amsterdam Noord, waar nu het IJplein ligt. De Vries en Susan zat op de Prins Hendrikkade 171: zij leverden kleding aan de grote modezaken. Warenhuis Gerzon had een atelier in de Spuistraat en de Nationale Confectie-industrie zat in De Pijp in de Karel Du Jardinstraat 61 – 67. Deze vier grote ateliers hadden tussen de 400 en de 1000 personeelsleden.
Zesentwintig ateliers waren middelgroot: tussen de vijftig en tweehonderd werkneemsters.
En ruim 1500 werkateliers waren relatief klein: ze hadden minder dan vijftig werkneemsters. Gemiddeld telde een atelier ongeveer tien werknemers.
In 1933 telde de Amsterdamse kledingindustrie 13.500 werknemers van wie 11.000 vrouwen. De textielindustrie was daarmee in de stad de industrie met de meeste werknemers.
Leven op of naast de laagste tree van de maatschappelijke ladder
De lijn die bestond tussen werken in de ateliers en prostitutie kon dun zijn. Henri Heertje beschrijft in ‘Het ateliermeisje van Amsterdam (1934) ‘Het loon van de meisjes is absoluut ontoereikend om in al hun behoeften te voorzien. Een ‘heer’ biedt dan uitkomst. ‘Deze tijd kweekt prostitués’ wordt gezegd. Vanwege de slechte woonsituatie ontbreekt bij veel meisjes een veilig thuis. Deze beschrijvingen dateren uit de jaren dertig van de vorige eeuw.
Ik stel me voor hoe het geweest moet zijn voor jonge meisjes, die nauwelijks voorgelicht ( een lingerienaaister vertelt dat ze als zestienjarige niet wist waar een gulp voor diende) werden ondergedompeld in een onmenselijke, uitbuitende wereld….
Er zijn stakingen geweest, vaak geleid door Alida De Jong. In Ons Amsterdam wordt verteld over een staking bij Hertzberger in de Foeliestraat. ‘Omdat alle mensen familie van elkaar zijn, had iedereen een dochter, nichtje of kennis die bij Hertzberger voor een hongerloon ploeterde. Het sociale conflict werd een persoonlijke vete van iedereen tegen ene Hertzberger. De staking was geen klassenstrijd, maar een onverbloemde oorlog. Zo ervaart in september 1912 de later journalist Meyer Sluyzer de roerige naaisterstaking in zijn straatarme buurt. De organisatiegraad was laag (10%), maar desondanks kwamen stakingen regelmatig voor vanwege de beroerde werkomstandigheden.
Een beschrijving over het leven van de meisjes in ‘De naaiateliers van Amsterdam’ : ‘Met de meisjes was het minder goed gesteld. Ik zie meisjes(…) slecht gekleed (…) hun leven (…) dor en troosteloos.
’s Morgens om zes uur opstaan, om zeven uur aan het werk tot ’s avonds zeven uur met een uur schafttijd, 66 uren per week. Slechts geventileerde onfrisse werkplaatsen midden in de stad, geen vakantie, geen ziekte-uitkering, geen loon op feestdagen.
De zorg voor de machine is groter dan de zorg voor de levende opgroeiende mens,
De naaister gaven hun kleine loon thuis af. Een reden om minder bevlogen te raken voor een lidmaatschap van de vakbond.
In 1919 werd de 48-urige werkweek ingevoerd.
Naaiateliers na de Tweede Wereldoorlog
‘In de oorlog zijn duizenden joodse ateliermeisjes vermoord, onder hen het halve personeel van Hollandia Kattenburg. Hetzelfde lot trof Alida De Jong’ (ateliermeisjes in Amsterdam)
Het duurde tot de jaren vijftig voordat de textielindustrie weer opkrabbelde in Amsterdam: de verdergaande mechanisatie hielp daar ook bij.
In de jaren zestig veranderde het tij: de concurrentie met het buitenland werd sterker: in Nederland trouwde men relatief jong en blijven werken als je getrouwd bent was in Nederland niet zo gebruikelijk als in het buitenland.
En er kwamen andere typen banen: kantoorwerk bijvoorbeeld. En..in 1967 werd het minimumloon ingevoerd. En..er kwam hippe mode, die kon je kopen in kleine boetiekjes, niet bij de grote winkelketens.
De geordende wereld van Hirsch: maatschappelijk de hoogste trede
In 1882 vestigde modehuis Hirsch zich in Amsterdam. De kleding werd niet verkocht vanuit een rek, maar werd op maat gemaakt. De mannequins showden de kleding. In de winkel werd Frans gesproken. In 1912 vestigde Hirsch zich in een nieuw pand waar nu de Apple Store zit. De winkel had de beschikking over verscheidene ateliers: een voor japonnen, er was ook een corsettenatelier, een broderieatelier, een bontatelier en een hoedenatelier.
Hirsch was de chicste modewinkel in Amsterdam. Isaac Israels vond er inspiratie voor meerdere schilderijen en pastels: bijvoorbeeld het hoedenatelier en twee mannequins. Het was een wereld van rijkdom en weelde. Kunst en commercie vonden elkaar. Therese Schwarze was een fantastisch portrettiste: alle rijke mensen, ook leden van het koningshuis, wilden door haar geportretteerd worden. De kunstenares nam haar toekomstige klant dan mee naar Hirsch, waarna zij een portret maakte van wie dan ook in de mooie kleding van Hirsch.
De wereld zat hiërarchisch in elkaar. De verkoopster had een hogere status dan de naaister. De pasdame diende zich in zwart te kleden, zodat de klant meer leek te stralen.
Evenals de naaisters in de ateliers waren den eigenaars/beheerders van Hirsch van Joodse afkomst. Al snel na de Duitse inval namen Duitse wetten en regels het bewind over. Na de Tweede Wereldoorlog is de kledingwinkel nooit meer zo groot geweest.
Interview in De Volkskrant met 100-jarige dame
Op 28 april 2025 verschijnt in De Volkskrant een interview met de honderdjarige Elly Vleeschhouwer-Blocq.
Ze vertelt over haar fijne jeugd. Haar vader verdiende goed als handelaar in kousen en sokken. Ze wist wel dat ze Joods was, maar de kinderen uit het gezin gingen naar een openbare school en nooit naar een synagoge.
Had u een meisjesdroom?
‘Ik wilde graag modetekenaar worden. Daar is niks van gekomen. In september 1940 ging ik naar de Tekenschool, maar een jaar later moest ik eraf. De directrice kwam de klas in en riep alle zeven Joodse leerlingen bij zich.’
De directrice legde uit dat het op bevel van de Duitsers was dat Joodse leerlingen niet op de school mochten blijven. Anders zou de school worden gesloten.
Elly vond werk op een naaiatelier, waar ik knopen aan Duitse uniformen naaide. Met dat werk mocht ze verwachten niet gedeporteerd te zullen worden. Maar dat bleek ijdele hoop: in januari 1943 kwamen de duitsers haar halen.
Uiteindelijk overleefde ze ternauwernood zeven concentratiekampen.
De naaiateliers van Auswitsch
In dezelfde week waarin dit interview verschijnt, ontdek ik in de boekhandel een boek over het naaiatelier van Auswitsch. De vrouw van de kampcommandant zorgde ervoor dat zij en haar nazi-vriendinnen mooi en goed gekleed waren. Ik zal binnenkort een (te korte) samenvatting in dit blog schrijven.
Maar eerst vertel ik nog wat ik las en niet wist over de warenhuizen in Nederland en Duitsland.
‘Grootwinkelbedrijven als De Bijenkorf, HEMA, Maison De Bonneterie, ETAM, modezaak Gerzon of kledingmagazijn GAZAN hadden Joodse eigenaren. Simon Philip Goudsmid opende samen met Abraham Salomon Polak in 1870 een kleine fourniturenwinkel onder de naam Polak en goedsmit aan de Amsterdamse Nieuwendijk 132. (www.Joods Erfgoed Den Haag.nl)
Bij Scientas.nl staat:
‘Warenhuizen waren voor de oorlog vlaggenschepen van moderniteit en luxe. Vaak waren ze in Joodse handen. Deze combinatie was in heel West-Europa voldoende voor venijnige kritiek.’
Wordt vervolgd, schrijf ik op 29 – 4 – 2025
De kantwerksters
Voordat ik me verdiepte in de geschiedenis van textiel dacht ik dat het maken van kant iets was dat in Vlaanderen veel voorkwam. Als toerist in Brugge keek ik naar de kanten randjes….tja….een andere wereld.
Maar het maken van kant is eeuwenlang een huiselijk ambacht geweest. Ook Bibi Panhuysen schrijft erover in haar boek. Citaat gaat nog komen (24 3 2024)
Johannes Vermeer maakte dit portret van een kantklosster.

De jonge vrouw op het portret lijkt op te gaan in haar werk. Ze lijkt niet arm te zijn. Wat mij betreft krijgt Vermeer een compliment over zijn onderwerpkeuze. Kantwerkster hebben eeuwen bestaan, maar uitermate vaak speelde hun bestaan en hun arbeid zich af in de schaduw. Het is een van de vele onderbelichte, onbetaalde beroepen is, uitgevoerd door vrouwen in de textiel/kledingproductie. Hun producten, kant uit de zeventiende en achttiende eeuw, is een gewild en kostbaar object voor verzamelaars uit onze tijd. ‘Kloskant wordt met de hand gemaakt met behulp van klosjes en speldjes, die in een kantkloskussen worden gestoken. Het is een oud ambachtelijk product dat in de 15de eeuw in Europa (Vlaanderen of Italie) is ontstaan. (Wikipedia – Kant)
Eerst meende ik dat een kantwerkster een kantklosster zou zijn. Maar sedert ik Kassia St. Claire las, weet ik dat er in de Gouden Eeuw een vak bestond, waarbij met een naald en draad kant werd gemaakt. Als ik het lees, stel ik me voor dat het een soort borduren in de lucht is. Je krijgt daarmee de kragen en manchetten zoals ze te zien zijn op de portretten van de welgestelden uit de zeventiende eeuw.
Graag verwijs ik naar het boek van St. Claire (blz 161 – 181). Ik volsta voor nu met het volgende citaat: ‘Het sierlijke kantwerk dat de halzen van de allerrijkste mensen van Europa sierde en nog steeds stralend wit van hun portretten afspat, werd vaak steek voor steek bij kaarslicht gemaakt door de allerarmsten.’

Portret van Emerentia Banningh.
Geschilderd door Jan Anthonisz van Ravesteyn.
De kraag op het portret is een voorbeeld van naaldkant.
Citaat Kassia St. Claire (blz. 181)
“In een onderzoek onder de armen van Ipswich in 1597 stond een verdwaalde notitie over Elisabeth Grimstoune, een weduwe die steun van de kerk nodig had: ‘Ze maakt kloskant,’ zo stond er, ‘tegen een tarief van 9 pence per week.”
Ook rijke mannen verwerkten graag kant in hun kleding. Bijvoorbeeld manchetten kunnen van kant zijn gemaakt.
Een citaat uit het boek Maatwerk van Bibi Panhuysen, blz 202
‘In de achttiende eeuw was de kledingsector voor veel Hollandse vrouwen een van de weinige bedrijfstakken waar zij hun brood konden verdienen.
De schrijfster focust vervolgens op Den Bosch. Deze stad ‘huisvestte evenals veel andere Brabantse textielsteden een aanzienlijke kantmakerij.’ ‘Het maken van kant was typisch vrouwenwerk dat in de regel thuis werd verricht: de ondernemer bezorgde het kostbare garen bij de thuiswerkster aan huis om het eindproduct vervolgens weer op te halen en te exporteren naar het buitenland. Volgens de bevolkingsregistratie van 1775 was bijna acht procent van alle hoofden van huishoudens in den Bosch werkzaam in de kantmakerij, waarmee het de grootste nijverheidstak van de stad was. Waarschijnlijk lag het werkelijke aantal kantwerksters veel hoger, want gehuwde en inwonende vrouwen werden in deze bron niet meegeteld.’
‘Bijna 8 procent van alle hoofden van huishoudens in Den Bosch was in 1775 werkzaam in de kantmakerij. Het werkelijke aantal lag hoger, want gehuwde en inwonende vrouwen werden in deze bron niet meegeteld.’ uit Maatwerk van Bibi Panhuysen.
Aan het eind van de achttiende eeuw schreef de mode eenvoud voor en zo raakte kant uit.
Literatuur: Stadsarchief Amsterdam.
Wikipedia: Alida (Aaltje) De Jong.
Parlement.com Alida De Jong.
Ateliermeisjes: een verdwenen beroep – Ons Amsterdam.
Site: ateliermeisjes in Amsterdam – Peter-Paul De Baar.
Site: Albricht.com, kunsthandelaar
Site: Lunenberg.info
Boek: Bibi Panhuysen – Maatwerk – Kleermakers, naaisters, oudkleerkopers en de gilden (1500 – 1800). Uitgegeven bij Stichting Beheer IISG Amsterdam 2000. ISBN 90.6861.190.9
Boek: Kassia St. Clair – De Gouden Draad – Meulenhof
Wikipedia: Kant
Verantwoording illustraties volgt (24 – 3 – 2024) binnenkort.
